Omdat die vrijdag één van de dagen was die hoorde bij de eerste zomerse hittegolf, werd er wijselijk gekozen om de vertelling te laten doorgaan in de koele turnzaal. Het eerste wat me opviel was de geur van de zaal. Was het nostalgie, kamferzalf of was het dan toch het laminaat met de typische geur van oud, van inspanning van die honderden, zo niet duizenden jonge turnertjes? Het zwoegen en zweten om over die bok te springen of om over de plint de soepele tijgersprong te maken? Het bracht mij even terug naar mijn eigen lagereschooltijd. Onberispelijk witte T-shirt, zwarte short, witte kousen en de witte turnpantoffeltjes met de net iets te spannende elastiek bovenaan. In een lange rij achter elkaar, trots om zich met de hele groep klasgenootjes voor te bereiden voor het komende schoolfeest. Gelijk marcheren op de maat van de Radetzkymars. Gelijk groeten, gelijk met de hoepel een boog door de lucht maken. Gelijk er doorheen springen, gelijk op de grond leggen en gelijk weer de eerste boog herhalen. O ja, zo gelijk mogelijk. Maar er bleek niet echt veel gelijkheid over te blijven. Ieder van ons is een eigen weg ingewandeld. Zo is er onlangs in mijn straat één van mijn vroegere klasgenootjes komen wonen. Hij werkt voor één of ander buitenlands bedrijf. Het heeft hem geen windeieren gelegd en dat is prima zo. Een andere klasgenoot woont aan de overkant van de spoorweg en is architect geworden. Ik heb hem toevallig ook een keertje bij het sportveld gezien, jawel, in paddel-uitrusting en met een gevulde tas vol rackets en drinkbussen. ‘En hoe is ‘t?’ was natuurlijk zijn vraag. ‘Prima,’ was mijn antwoord terug. ‘Iets minder sportief dan bij u.’ ‘Maar toch wel veel muzikaler,’ grapte hij terug. ‘Schoon concertje op de boekenmarkt.’ ‘Allez, mercie.’ En hij wandelde sportief verder richting paddelvelden en ik met onze hond Vondel richting vijver bij de Katteberg.
Er kwam onverrichterzake weer die herinnering boven, dat we een sportwedstrijd moesten lopen rond die vijver. Het waren wij drie die tegen elkaar moesten gaan rennen. Waarom ik het nog zo goed weet? Ik was de laatste van de drie bij de aankomst, al had ik mijn twee jonge benen nog zo goed ingesmeerd met één of andere kamferzalf. Tja, dat had ik beter niet gedaan, dacht ik nog achteraf. Die twee liepen natuurlijk weg van die doordringende geur. Achteraf bleek dan wel, dat het zalfke wonderen deed op mijn gitaarvingers, toen ik mijn openbaar examen moest afleggen. Allez, ’t is nooit zò slecht, dat het voor niks goed is.
Voila, zeg dat de meester het gezegd heeft.