Zo zaten er afgelopen week nog een paar oud-studenten van mijn ega bij ons in de tuin. Het is een beetje een traditie geworden dat na een aantal jaren van afstuderen die jong-volwassenen op bezoek komen. Je kan je voorstellen dat de verhalen van nu en toen als een waterval door onze tuin rollen. Vooral wanneer de oude foto’s van schooloptredens, van musicals, van uitstappen en schoolreizen worden opgedist, kan de hilariteit van ons bezoek ook door de buren mee gevolgd worden. ‘Amai, zag ik er zo uit?’ ‘Kijk hoe lief, ach hoe schattig.’ En ik denk dan stilletjes, nadat ik mijn zware leesbril heb opgezet: ‘Amai, meester, ge zijt ook serieus oud geworden doorheen de jaren. Maar wel een stukje wijzer,’ kleef ik er vlug achter aan. A ja.
Ondertussen zat er bij één van de oud-studenten al een klein baby’tje op de schoot. Het leven wordt doorgegeven. Jawel, er worden nog kleine kindertjes geboren, die misschien later bij mij in de klas terecht zullen komen. Het gekke is, dat ik nu in een vreemde reflex onmiddellijk begin te tellen of dat zo wel zal zijn. Hoeveel jaren duurt het nog, voordat ze in de vijfde klas terecht komen? Nee, dit kleintje zal ik niet meer bij mij hebben. Ik vermoed dat mijn pensioenperiode dan al aangebroken is. Misschien dat ik de kleine spruit wel zal tegenkomen op één of andere vertelling? Daar staat gelukkig geen pensioenleeftijd op. Zolang dit lijf en stem het toelaten, blijf ik met veel plezier plezier in taal doorgeven. Tja, dat heb je met die meesters. Dat bloed kruipt waar het niet gaan kan. Of nee, misschien is dit wel beter: ‘Zoals de ouden zongen, zo hoop dat de jongen gaan piepen.’
Voila, zeg dat de meester het gezegd heeft.