Al sinds de oudheid bestaat een regeling voor de problemen die ontstaan naar aanleiding van het vinden van een schat. In het Romeinse recht bepaalde men dat wanneer een schat toevallig wordt gevonden op andermans eigendom, zowel eigenaar als vinder recht hadden op elk de helft van de opbrengst en dat wanneer men een schat vindt op het eigen domein, men zelf eigenaar is van de vondst. Deze oude rechtsregels, hebben na een lange historische evolutie ook een weerslag gevonden in het Burgerlijk Wetboek.
Bij schatvinding kunnen zich verschillende situaties voordoen: ofwel is de vinder ook de eigenaar van de grond waarop de vondst plaatsvindt, ofwel gebeurt de vinding door een derde op andermans grond.
In het eerste geval wordt een loutere toepassing gemaakt van het eigendomsrecht. De eigenaar van het roerend of onroerend goed waarin de schat ontdekt wordt (bvb. in een oude kleerkast of in zijn grond) is ook alleen eigenaar van de schat.
Het tweede geval kunnen we verder onderverdelen in 2 hypotheses: ofwel vindt een derde toevallig een waardevol goed op andermans grond, ofwel is de derde doelgericht op zoek gegaan naar een schat op andermans grond. Wanneer u toevallig stuit op een schat op andermans grond, zal zowel de eigenaar als de vinder recht hebben op de helft ervan. Wanneer u daarentegen doelbewust op zoek gaat naar een schat, zal u feitelijk een “schattenjager” zijn en geen aanspraak kunnen maken op een deel van de schat gezien het toevalselement compleet zoek is. Een archeoloog of detectoramateur die een waardevolle zaak ontdekt, zal bijgevolg niet de helft ervan kunnen opeisen, tenzij een andere regeling getroffen wordt met de eigenaar van de grond.
Indien u van plan bent om in de toekomst een schattenjachtcarrière” uit te bouwen, weet dan dat u er niet altijd rijk mee zult worden, tenzij u de schat ontdekt op eigen terrein of indien u toevallig op een schat uitkomt.